smous

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • smous
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘scheldnaam voor jood’ voor het eerst aangetroffen in 1657 [1]
  • Herkomst: Jiddisj [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord smous smousen
smouzen
verkleinwoord smousje smousjes

Zelfstandig naamwoord

de smousv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) (scheldwoord) scheldnaam voor een jood

Werkwoord

vervoeging van
smousen

smous

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smousen
    • Ik smous. 
  2. gebiedende wijs van smousen
    • Smous! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smousen
    • Smous je? 
vervoeging van
smouzen

smous

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smouzen
    • Ik smous. 
  2. gebiedende wijs van smouzen
    • Smous! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van smouzen
    • Smous je? 

Gangbaarheid

33 % van de Nederlanders;
28 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen