slaperigheid

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sla·pe·rig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord slaperigheid -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de slaperigheidv

  1. het gevoel slaperig te zijn, afwezig zijn met gedachten
    • De slaperigheid was hem duidelijk aan te zien. 
  2. de neiging te gaan slapen
    • Hij was zijn slaperigheid nauwelijks de baas. 
Vertalingen

Gangbaarheid