riek

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • riek
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘mestvork’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord riek rieken
verkleinwoord riekje riekjes

Zelfstandig naamwoord

riek m

  1. (gereedschap) een handwerktuig voor het verplaatsen van bladeren, gras of gewied materiaal in de vorm van een grote vork met smalle tanden
    • Geef de riek eens aan. 
Anagrammen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
rieken

riek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rieken
    • Ik riek. 
  2. gebiedende wijs van rieken
    • Riek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rieken
    • Riek je? 

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

riek

  1. rijk; een staat of natie onder een vorst of heerser


Sallands

Zelfstandig naamwoord

riek

  1. rijk; een staat of natie onder een vorst of heerser