quatsch

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
  • (Noord-Nederland) /kʋɑtsʲ/
  • (Limburg) /kwɑtʃ/
Woordafbreking
  • quatsch
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘onzin’ voor het eerst aangetroffen in 1940 [1]
  • Afkomstig van het Duitse Quatsch
enkelvoud meervoud
naamwoord quatsch -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de quatschm

  1. (informeel) onzin
    • Wat een quatsch, zeg! 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen