punctueel
Uiterlijk
- punc·tu·eel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stipt’ voor het eerst aangetroffen in 1635 [1]
- afgeleid van punt of het oud-Franse ponctuel met het achtervoegsel -eel [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | punctueel | punctueler | punctueelst |
verbogen | punctuele | punctuelere | punctueelste |
partitief | punctueels | punctuelers | - |
punctueel [3]
- Het woord punctueel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "punctueel" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "punctueel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ punctueel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be