pep

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pep
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘energie’ voor het eerst aangetroffen in 1955 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pep
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de pepm [3]

  1. energie, veerkracht, fut, pit, vuur
    • Hij had geen pep meer om uit zijn bed te komen toen hij zag wat voor een slecht weer het was. 
  2. (farmacologie) amfetamine
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

88 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen