passant
Uiterlijk
- pas·sant
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘voorbijganger’ voor het eerst aangetroffen in 1600 [1]
- Naamwoord van handeling van passeren met het achtervoegsel -ant [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | passant | passanten |
verkleinwoord | passantje | passantjes |
- (persoon) voorbijganger
- Hij was slechts een toevallige passant.
- (persoon) doortrekkend reiziger
- Het woord passant staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "passant" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "passant" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ passant op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
passant
- tegenwoordig deelwoord (participe présent) van passer
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
passant | le passant | passants | les passants |
passant m
- passant, voorbijganger
- lus [1] (voor een riem of ceintuur)
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Achtervoegsel -ant in het Nederlands
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Persoon in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 97 %
- Prevalentie Vlaanderen 94 %
- Woorden in het Frans
- Woorden in het Frans van lengte 7
- Werkwoordsvorm in het Frans
- Zelfstandig naamwoord in het Frans