Naar inhoud springen

passant

Uit WikiWoordenboek
  • pas·sant
enkelvoud meervoud
naamwoord passant passanten
verkleinwoord passantje passantjes

de passantm [3] [4]

  1. (persoon) voorbijganger
    • Hij was slechts een toevallige passant. 
  2. (persoon) doortrekkend reiziger
97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[5]


passant

  1. tegenwoordig deelwoord (participe présent) van passer
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  passant     le passant     passants     les passants  

passant m

  1. passant, voorbijganger
  2. lus [1] (voor een riem of ceintuur)