passage

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pas·sa·ge
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord passage passages
verkleinwoord passagetje passagetjes

Zelfstandig naamwoord

passage v

  1. gelegenheid, mogelijkheid om te passeren, doorgang
  2. gedeelte van een tekststuk of muziekstuk
  3. overdekte winkelstraat
  4. overtocht per boot of vliegtuig (-> passagebiljet)
  5. (medisch) ontlasting, doorgang
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen