overloop

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·loop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord overloop overlopen
verkleinwoord overloopje overloopjes

Zelfstandig naamwoord

overloop m

  1. gang op een bovenverdieping
     Op de overloop boven aan de trap stond een grote vaas met plastic bloemen.[2]
  2. overlappend
  3. overgaan van een toestand naar een andere
  4. migratie van stad naar het platteland
  5. (statistiek) het verschil tussen het niveau van een variabele aan het eind van het jaar en het gemiddelde jaarniveau van die variabele
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
overlopen

overloop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlopen
    • Ik overloop. 
  2. gebiedende wijs van overlopen
    • Overloop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlopen
    • Overloop je? 
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
overlopen

overloop

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overlopen
    • ... dat ik overloop. 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen

  1. overloop op website: Etymologiebank.nl
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be