onroerendgoedbelasting
Uiterlijk
- on·roe·rend·goed·be·las·ting
- samenstelling van onroerend goed zn en belasting zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onroerendgoedbelasting | onroerendgoedbelastingen |
verkleinwoord |
de onroerendgoedbelasting v
- (financieel) belasting die men moet betalen als eigenaar van huizen en gebouwen
- ▸ Hoe staat het trouwens met je huis in Den Bosch? Door de gemeente gevorderd, of hoe noemen ze dat, wegens achterstallig onderhoud. De onroerendgoedbelasting zal er ook wel iets mee te maken hebben.[1]
- ▸ Volgens de premier heeft de Griekse bevolking, en vooral diegenen die het zwaarst zijn getroffen, recht op verlichting, en moeten onrechtvaardigheden worden hersteld. Hij kondigde onder meer belastingverlichtingen aan. De onroerendgoedbelasting voor een groot deel van de bevolking zal de komende twee jaar worden gehalveerd. De belasting voor bedrijven gaat komend jaar van 29 naar 25 procent. En de belasting voor de laagste inkomensgroepen gaat omlaag.[2]
1. belasting die men moet betalen als eigenaar van huizen en gebouwen
- Het woord onroerendgoedbelasting staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij , ISBN 9789023479925
- ↑ Weblink bron “Griekenland wil af van pensioenafspraken met Europa” (08-09-2018), NOS