novum
Uiterlijk
- no·vum
- In de betekenis van ‘nieuw feit’ voor het eerst aangetroffen in 1912.[1]
- Leenwoord uit Latijn novum ‘iets nieuws’, onzijdige vorm van novus ‘nieuw’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | novum | nova, novums |
verkleinwoord | novumpje | novumpjes |
het novum o
- iets nieuws
- (juridisch) voor het eerst in cassatie opgeworpen bedenking
- (juridisch) nieuwe feiten en/of omstandigheden op grond waarvan kan worden teruggekomen op een zaak, in afwijking van het ne bis in idem-beginsel
- (juridisch) het nieuwe element van een vernieuwde rechtsverhouding of verbintenis in het kader van een novatie
- [4] aliquid novi
- [4] idem debitum
- Het woord novum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "novum" herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
63 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "novum" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ novum op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be