noordeling

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • noor·de·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord noordeling noordelingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

noordeling m

  1. iemand uit het noorden
    • Veel Noordelingen hebben het idee dat er niet naar hen wordt geluisterd: "Noord wordt verkwanseld."[1] 
    • Toen 'noordeling' Hanna Bijl werd bedreigd op de pont, schoot niemand te hulp. Parool lezer Hans Al vraagt zich af waarom de kapitein geen initiatief nam.[2] 
    • Volgens RTV Noord heeft de man als dank een fles Beerenburg gekregen van de natte jongen en zijn moeder. En dat is genoeg eer voor de nuchtere Noordeling: Ík lust het wel dus het past wel.'[3] 
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen