noenmaal

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

noenmaal in het stadhuis van Rotterdam
Uitspraak
Woordafbreking
  • noen·maal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord noenmaal noenmalen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

noenmaal o [2]

  1. het middagmaal
    • Toen hem het vriendelijke verzoek bereikte om zich samen met de premier te laven aan een noenmaal in een van de vele voortreffelijke restaurants die onze hoofdstad te bieden heeft, reageerde hij minder enthousiast dan men van een eenvoudige arbeiderszoon uit Deurne had kunnen verwachten.[3] 
    • De voorzitter had de sprekers gemaand het kort te houden; bij de tiende spreker wees hij op de ‘lunch’, bij de twaalfde noemde hij het ‘noenmaal’ en bij de vijftiende ‘het feestelijk banket’ dat op ons wachtte.[4] 
    • De Duitse filmer Philip Gröning vroeg in 1984 of hij met de camera het klooster in mocht. Nog niet, was het antwoord, misschien over een jaar of twaalf. Zestien jaar later kreeg hij bericht dat het mocht. Hij filmde vier maanden lang de broeders die zichzelf „de nederigste dienaren van God” noemen voor zij de zwijggelofte afleggen en dan niet meer praten, behalve op hun zondagse wandelingetje na het noenmaal.[5] 
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen