nablaffen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·blaf·fen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

nablaffen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nablaffen
blafte na
nageblaft
zwak -t volledig
  1. blaffen tegen iets of iemand die al aan het weggaan is
    • Dit gezegd hebbende wendde hij zich om en wandelde met bedaarde schreden heen, met Feiko en Sytske achter hem. Zoolang de menigte nog door de verbazing van het oogenblik, de krachtige taal en het forsch gelaat des edelmans in bedwang was gehouden, was zij stil en besluiteloos gebleven, en geen arm was tegen Feiko opgeheven geweest; maar even als kleine keffers, die beängst wegdruipen wanneer een moedige dog hen aanziet, maar hem nablaffen zoodra hij zich verwijdert, zoo hief ook het gepeupel een verward en woest getier aan, zoodra men de zoo gevreesde Friezen niet meer in 't aangezicht zag. [2] 
  2. (pejoratief) napraten
    • Het clubje, onder wie D66-kamerlid Van der Ham, heeft schoon genoeg van de „hijgerigheid en scoringsdrift” in de politiek, van het „geneuzel over technische details”, van het „gefriemel en gepruts”, van het „nablaffen van drie of vier berichtjes uit een krant.” [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

83 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[4]


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Reformatorisch Dagblad Jacob van Lennep De roos van Dekama
  3. Reformatorisch Dagblad Gerard Vroegindeweij; bijdragen: Addy de Jong, Jan van Klinken 15-03-2004 Parlementvaria
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be