naamdragend
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: naamdragend (hulp, bestand)
Woordafbreking
- naam·dra·gend
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van naam zn en dragend ww . In zijn religieuze betekenis sinds 1837. (Zie enigszins later citaat)
stellend | |
---|---|
onverbogen | naamdragend |
verbogen | naamdragende |
partitief | naamdragends |
Bijvoeglijk naamwoord
naamdragend
- waaraan de naam van een persoon gehecht is
- (religie) waaraan de naam van God of van Christus gehecht is.
- ▸ Wat men toch ook onder het naamdragend Christendom over het Heilig Avondmaal moge redeneren en redetwisten, wij blijven vasthouden aan het Apostolische woord.-- 1845[1]
Antoniemen
Vertalingen
1. waaraan de naam van een persoon gehecht is
Gangbaarheid
- Het woord 'naamdragend' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
Verwijzingen
- ↑
Weblink bron
Scholte, Hendrik Peter“Gods naam bekend gemaakt door Christus )”, Leerrede (1845), Hoogkamer, 18-19