leesplank

Uit WikiWoordenboek
Jongetje met leesplank
(jaren 1950).

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • lees·plank
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord leesplank leesplanken
verkleinwoord leesplankje leesplankjes

Zelfstandig naamwoord

de leesplankv / m

  1. (onderwijs) een plank(je) met richels waarop, onder afbeeldingen, met losse letters woorden gevormd moeten worden teneinde hiermee vertrouwd te raken
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
aapnootMiesWimzusJetTeunvuurGijslamkeesbokweidedoeshokduifschapen
grote leesplank, met klikbare woorden

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen