kegelaar
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ke·ge·laar
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van kegelen met het achtervoegsel -aar[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kegelaar | kegelaars |
verkleinwoord | kegelaartje | kegelaartjes |
Zelfstandig naamwoord
de kegelaar m
- (sport) beoefenaar van de kegelsport
- Het begin was moeilijk. We konden geen bal op de baan houden. We hielden het niet droog toen Herman Soepboer, een ervaren plaatselijke kegelaar ons wegwijs maakte. We moesten de bal een eindje van de kant en met de punt op kwart voor twaalf, op de baan zetten. Bij het gooien van een poedel, moesten we de punt omhoog of naar beneden bijdraaien. Ook adviseerde hij ons de bal na een aanloop van twee passen met een hand en gestrekte arm voor de streep weg te zetten.” [2]
- Jean Thans, ere-voorzitter van de Koninklijke Nederlandse Kegel Bond (KNKB), is gerehabiliteerd voor de dopingzaak waarin hij was betrokken. De 58-jarige Maastrichtenaar was in maart van dit jaar positief bevonden, omdat hij na een hartoperatie op doktersvoorschrift een plaspil slikte met daarin de verboden stof hydochloorthiazide. Ondanks een medisch attest werd Thans positief bevonden en volgde een berisping. De kegelaar vocht die straf met succes aan. [3]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord 'kegelaar' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kegelaar" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 29-03-10 De Makewi’s al 25 jaar aan de rol
- ↑ NRC 1 oktober 2001 Kegelaar opgelucht na eerhestel
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be