jojo

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

jojo
Uitspraak
Woordafbreking
  • jo·jo
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘klimtol’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1872 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord jojo jojo's
verkleinwoord jojootje jojootjes

Zelfstandig naamwoord

jojo m

  1. (speelgoed) speelgoed, bestaande uit twee schijfjes die langs een koord, dat ertussen gewonden is, afloopt, en door het impulsmoment zichzelf weer omhoog werkt [2]
  2. (informeel) sufferd [3]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
jojoën

jojo

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jojoën
    • Ik jojo. 
  2. gebiedende wijs van jojoën
    • Jojo! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jojoën
    • Jojo je? 

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • jo·jo

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud meervoud
naamwoord jojo jojo's

jojo

  1. (speelgoed) jojo