infinitief

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·fi·ni·tief
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘onbepaalde wijs’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1625 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord infinitief infinitieven
verkleinwoord infinitiefje infinitiefjes

Zelfstandig naamwoord

de infinitiefm

  1. het hele werkwoord
    • Hij wist niet dat de infinitief hetzelfde was als het hele werkwoord. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen