imperatief
Uiterlijk
- Geluid: imperatief (hulp, bestand)
- im·pe·ra·tief
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gebiedende wijs’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1576 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | imperatief | imperatieven |
verkleinwoord |
de imperatief m
- de vorm waarin een werkwoord gebruikt wordt als iets zeker gedaan moet worden
1. de vorm waarin een werkwoord gebruikt wordt als iets zeker gedaan moet worden
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | imperatief | imperatiever | imperatiefst |
verbogen | imperatieve | imperatievere | imperatiefste |
partitief | imperatiefs | imperatievers | - |
- Het woord imperatief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "imperatief" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "imperatief" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be