haarpoeder

Uit WikiWoordenboek
Akte van patent tot het dragen van haarpoeder (1811)

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • haar·poe·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord haarpoeder -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

haarpoeder m / o

  1. (cosmetica) fijn verdeelde vaste stof die op het hoofdhaar of een pruik wordt aangebracht, om luizen te bestrijden en het kapsel lekker te laten ruiken
     Haarpoeder, dat een gesoigneerd heer gebruikte, onder andere tegen ongedierte, was duur omdat daar een zware belasting op geheven werd.[2]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Bronlink geraadpleegd op 25 januari 2022 Weblink bron “Liefde en ballingschap. Brieven 1795-1797.” (1997), Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam / Antwerpen, ISBN 902950294, p. 106 n. 135