gummen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gum·men

Zelfstandig naamwoord

de gummenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord gum

Werkwoord

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gummen
gumde
gegumd
zwak -d volledig

gummen

  1. overgankelijk iets geschrevens met een vlakgom bewerken
    • Dat kun je niet goed gummen omdat het met inkt geschreven is. 
Synoniemen


Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be


Noors

Zelfstandig naamwoord

gummen

  1. verouderde spelling of vorm van gommen tot 2005
(verouderd) bepaalde vorm nominatief enkelvoud van gumme, m