Naar inhoud springen

gum

Uit WikiWoordenboek
  • gum
enkelvoud meervoud
naamwoord gum gummen
verkleinwoord gummetje gummetjes

het gumo

  1. (teken- en schrijfmateriaal) een object waarmee potloodtekeningen weer weggehaald kunnen worden
    • Met de gum kon hij die foutieve lijn uitwissen. 
vervoeging van
gummen

gum

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gummen
    • Ik gum. 
  2. gebiedende wijs van gummen
    • Gum! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gummen
    • Gum je? 
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]


  • gum

gum

  1. genitief meervoud van guma


  • gum
enkelvoud meervoud
gum gums

gum

  1. (anatomie), (tandheelkunde) tandvlees (meestal meerv.: gums)