grimlach

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • grim·lach
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grimlach grimlachen
verkleinwoord grimlachje grimlachjes

Zelfstandig naamwoord

de grimlachm [3]

  1. bittere, eventueel minachtende of boosaardige lach
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
grimlachen

grimlach

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimlachen
    • Ik grimlach. 
  2. gebiedende wijs van grimlachen
    • Grimlach! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grimlachen
    • Grimlach je? 

Gangbaarheid

42 % van de Nederlanders;
37 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen