futselen

Uit WikiWoordenboek


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fut·se·len
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘friemelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1616 [1]
  • afgeleid van Wouter die Futsellare (1281) [2]

Werkwoord

futselen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
futselen
futselde
gefutseld
zwak -d volledig
  1. met de handen aan iets heel kleins werken vaak op een niet al te nette wijze
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

76 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen