frauderen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • frau·de·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bedriegen’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
  • afgeleid van het Franse frauder (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
frauderen
fraudeerde
gefraudeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

frauderen

  1. inergatief fraude plegen, oneerlijk handelen
    • Er is bij die zaak grof gefraudeerd. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen