defraudar
Uiterlijk
- de·frau·dar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
defraudar |
defraudaba |
defraudado |
volledig |
defraudar
- overgankelijk bedriegen, oplichten, ontduiken (van belasting)
- teleurstellen, tegenvallen
- [1] estafar
- [2] decepcionar
- defraudar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española