fonoloog

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fo·no·loog
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fonoloog fonologen
verkleinwoord fonoloogje fonoloogjes

Zelfstandig naamwoord

de fonoloogm

  1. (taalkunde), (beroep) een persoon die fonologie gestudeerd heeft
    • De fonoloog zal zo zijn lezing geven. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be