flamoes
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- fla·moes
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | flamoes | flamoezen |
verkleinwoord | flamoesje | flamoesjes |
Zelfstandig naamwoord
- (anatomie) vrouwelijk geslachtsorgaan, meestal alleen de uitwendige delen aanduidend
- ▸ Al wil hij zich wel eens, in een Freudiaanse drang, onderwerpen aan de schroklust van een ‘vette flamoes’.[4]
Synoniemen
Verwante begrippen
Gangbaarheid
- Het woord flamoes staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "flamoes" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
44 % | van de Vlamingen.[5] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ flamoes op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "flamoes" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron De ghoel in: Bzzlletin., 275 jrg. 30 nr. 2 (december 2000), BZZTôH, Den Haag, ISBN 90 5501 790 6, p. 18
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 7
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 2 lettergrepen in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Anatomie in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 80 %
- Prevalentie Vlaanderen 44 %