flambeeuw

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

1. Optocht waarin brandende flambeeuwen worden meegedragen.
Uitspraak
Woordafbreking
  • flam·beeuw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord flambeeuw flambeeuwen
verkleinwoord flambeeuwtje flambeeuwtjes

Zelfstandig naamwoord

de flambeeuwv / m

  1. (verouderd) staak met aan één uiteinde brandbaar materiaal dat wordt aangestoken om als lichtbron te dienen
    Oorspronkelijk zat aan het uiteinde een takkenbundel, later werd dit vervangen door een kaars in een lantaarn
    • Beide stapten op het feest van ‘St Catlyne’ met een flambeeuw in de hand in de maandelijkse processie op St Gillis ter ere van de Allerheiligste Drievuldigheid tot stichting van de gelovigen en van de weldoeners van de confrerie. [4]
Synoniemen
Hyponiemen

Gangbaarheid

7 % van de Nederlanders;
15 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen