familiair

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  familiair    (hulp, bestand)

Woordafbreking

• fa·mi·li·air

Woordherkomst en -opbouw

• Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gemeenzaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1560
• afgeleid van familie met het achtervoegsel -air

	stellend	vergrotend	overtreffend
onverbogen	familiair	familiairder	familiairst
verbogen	familiaire	familiairdere	familiairste
partitief	familiairs	familiairders	-

Bijvoeglijk naamwoord

familiair

1. informeel
2. vrijpostig

Vertalingen

    1.   

Duits: familiär (de) Engels: familiar (en) Frans: familier (fr)

Spaans: familiar (es)

Gangbaarheid

• Het woord familiair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "familiair" herkend door:

96 %	van de Nederlanders;
98 %	van de Vlamingen.