Veel van het esprit van de voorstelling komt voort uit de personenregie. Die is met veel ‘high fives’ en dansjes in Elvis-stijl zeker niet wars van clichés, maar Lageveen en Witte hebben wel sjoege van slapstick en de melige momenten worden gecompenseerd door vondsten die intelligent en liefdevol verband houden met de intrinsieke, schuimige feestelijkheid van Rossini’s noten. Daarbij acteren de zangers met overgave en wordt er gewoon opvallend goed gezongen.[4]
Eigenlijk circuleert het werk van David Popper (1843-1913) alleen nog in cellistenkringen. En dat is onverdiend. Popper was geen man van de monumentale reikwijdte, maar zijn werk heeft een charme en een esprit die het merendeels doen ontstijgen aan de salon- en gebruiksmuziek.[5]