domestiek

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • do·mes·tiek
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen domestiek domestieker domestiekst
verbogen domestieke domestiekere domestiekste
partitief domestieks domestiekers -

Bijvoeglijk naamwoord

domestiek [2]

  1. huiselijk, betrekking hebbend op de huishouding
    • Hij is op dat moment net begonnen aan een lange reis die anderhalf jaar zal duren en die hem zal voeren door Frankrijk, Duitsland, Oostenrijk en Italië, tot aan Rome. Tot zijn gezelschap, dat uit twaalf personen bestaat, behoren vrienden, familie en personeel. Als voornaamste reden voor deze reis kan genoemd worden, dat Montaigne een aantal kuuroorden wilde bezoeken teneinde verlichting voor zijn kwaal, nierstenen, te vinden, maar zeker zal ook hebben meegespeeld dat hij er eens uit wilde zijn, weg van de eentonigheid en verveling van de domestieke beslommeringen. [3] 
domestiek / huisbediende
enkelvoud meervoud
naamwoord domestiek domestieken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de domestiekv / m

  1. huisknecht, huisbediende, bediende
    • Een domestiek van de gezant werd op straat zo uitgejouwd en bedreigd dat ze de ambassade weer in vluchtte. Diezelfde middag zou De la Tour du Pin zijn geloofsbrieven aan de raadpensionaris aanbieden. Toen hij - zonder strik - naar zijn koets liep, stond daar een menigte van zo'n vijftig man. [4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

72 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen