discours

Nederlands

Uitspraak

• Geluid:  discours    (hulp, bestand)
• IPA: / dɪsˈkuːr(s) / (2 lettergrepen)

Woordafbreking

• dis·cours

Woordherkomst en -opbouw

• van Frans  discours zn , in de betekenis van ‘gesprek’ voor het eerst aangetroffen in 1578

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	discours	discoursen discours
verkleinwoord	-	-

Zelfstandig naamwoord

het discours o

1. uiteenzetting van opvattingen

   ▸ In afgelopen jaren zijn spanningen tussen bevolkingsgroepen, die eerder onderhuids sluimerden, openlijk aangegrepen in het politiek discours.

   ▸ Discriminatie waar het echt bestaat, zoals op de arbeidsmarkt bij uitzendbureaus en makelaars, blijft buiten schot. Terwijl morele chantage en racisme tegen witte mensen het discours, en daarmee, het beleid gaan inkleuren.

   ▸ Een officiële geschiedschrijving, met alles wat daarbij hoort aan archieven, handboeken, chronologische overzichten en discoursen, ontbreekt hier.

   ▸ Zondag vindt een nationale feministische betoging plaats voor het Justitiepaleis. “De discours zijn unaniem in het veroordelen van geweld tegen vrouwen, maar er volgen geen acties.”

Synoniemen

• betoog
• rede

Afgeleide begrippen

• discoursanalyse

Vertalingen

    1. uiteenzetting van opvattingen   

Engels: discourse (en) Frans: discours (fr) m

Spaans: discurso (es) m

Gangbaarheid

• Het woord discours staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "discours" herkend door:

73 %	van de Nederlanders;
87 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

• Zie Wikipedia voor meer informatie.