bubbelgum

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bub·bel·gum
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bubbelgum bubbelgums
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

bubbelgum m/o

  1. kauwgum die geschikt is om bellen mee te blazen
Synoniemen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen