blotta
Uiterlijk
- blot·ta
blotta
- [1-2]: blottet
- blot·ta
- Voltooid deelwoord van blotte.
Naar frequentie | > 50000 |
---|
stellend | vergrotend | overtreffend | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald (sterk) |
m/v enkelvoud | blotta | meir blotta | mest blotta |
o enkelvoud | blotta | |||
meervoud | blotta | |||
bepaald (zwak) |
enkelvoud en meervoud |
blotta | meir blotta | mest blotta |
blotta
blotta
- onbepaalde wijs, tweede vorm naast blotte, zie aldaar
blotta
blotta
blotta g
- zwakke plek
- (sport) gat in de verdediging
blotta
- blootgeven, onthullen
- het lichaam ontbloten
Categorieën:
- Woorden in het Noors
- Woorden in het Noors van lengte 6
- Werkwoordsvorm in het Noors
- Woorden in het Nynorsk
- Woorden in het Nynorsk van lengte 6
- Bijvoeglijk naamwoord in het Nynorsk
- Werkwoord in het Nynorsk
- Werkwoordsvorm in het Nynorsk
- Woorden in het Zweeds
- Woorden in het Zweeds van lengte 6
- Zelfstandig naamwoord in het Zweeds
- Sport in het Zweeds
- Werkwoord in het Zweeds