bijt
Uiterlijk
- bijt
- zn: van Middelnederlands bijt, in de betekenis van ‘gat in het ijs’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1] [2] [3]
- ww: bijt zn met de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bijt | bijten |
verkleinwoord | bijtje | bijtjes |
- gat dat geslagen werd door een mens in het ijs van een bevroren wateroppervlak
- dat is een vreemde eend in de bijt
dat is iemand die niet past in de groep
1. gat dat geslagen werd door een mens in het ijs van een bevroren wateroppervlak
vervoeging van |
---|
bijten |
bijt
- Het woord bijt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bijt" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ bijt op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "bijt" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Categorieën:
- Woorden in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands van lengte 4
- Woorden in het Nederlands met audioweergave
- Woorden met 1 lettergreep in het Nederlands
- Woorden in het Nederlands met IPA-weergave
- Zelfstandig naamwoord in het Nederlands
- Werkwoordsvorm in het Nederlands
- Woordenlijst Nederlandse Taal
- Prevalentie Nederland 98 %
- Prevalentie Vlaanderen 97 %