biceps
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bi·ceps
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘tweehoofdige opperarmspier’ voor het eerst aangetroffen in 1793 [1]
- afgeleid van het Latijnse 'caput' (hoofd) met het voorvoegsel bi- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | biceps | bicepsen |
verkleinwoord | bicepsje | bicepsjes |
Zelfstandig naamwoord
de biceps m
- (anatomie) tweehoofdige spier
- (anatomie) spier in de bovenarm van dit type, die zorgt voor de buiging van de arm bij de elleboog (de biceps brachii)
- (anatomie) één van de buigspieren in het dijbeen van dit type (de biceps femoris)
Synoniemen
- [2]: (wetenschappelijk) biceps brachii, musculus biceps brachii, tweehoofdige armbuigspier
Vertalingen
1. tweehoofdige spier
2. spier in de bovenarm
Gangbaarheid
- Het woord biceps staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "biceps" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "biceps" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ biceps op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be