beschouwer
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: beschouwer (hulp, bestand)
Woordafbreking
- be·schou·wer
Woordherkomst en -opbouw
- naamwoord van handeling van beschouwen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | beschouwer | beschouwers |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
de beschouwer m
- iemand die iets bekijkt
- ▸ Quispel had eens een schilderij van Klee gezien, De opstand der viaducten, waarop viaducten van verschillende grootte, gedragen door stenen voeten, in de richting van de beschouwer oprukten.[2]
- ▸ "Nergens een harde overgang, alles harmonie en brillant. De zachte kleuren komen geheel met die der natuur overeen", oordeelde De Telegraaf. "De foto’s hebben zulk een kleurenpracht, dat de beschouwer bijna geen woorden vinden kan om aan zijn bewondering uitdrukking te geven."[3]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord beschouwer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij , ISBN 9789023479925
- ↑ Weblink bron Lambert Teuwissen“'Kleurenfoto's uit 1907 zijn altijd verrassend'” (18-10-2016), NOS