Naar inhoud springen

bedde

Uit WikiWoordenboek
Versie door Zatev (overleg | bijdragen) op 6 sep 2018 om 23:16 (+ dum)
  • bed·de
  • bed met de uitgang -e

bedde

  1. (verouderd) datief van bed
    • (…) een wreed opkomende griep heeft mij ter bedde neergesmakt (…) [1]

bedde

  1. (verouderd) enkelvoud verleden tijd van bedden
    • Hij bedde zich opnieuw in het lome gevoel van behagen en sliep weer in. [2]
  2. (verouderd) aanvoegende wijs van bedden
    • Zo ik opvoer ten hemel, Gij zijt daar; of bedde ik mij in de hel, zie, Gij zijt daar. [3]


enkelvoud meervoud
naamwoord bedde bedden
verkleinwoord

bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


bedde o

  1. (meubel) bed


  • Afgeleid van het Middelnederduitse bedde
enkelvoud meervoud
naamwoord bedde bedden
verkleinwoord

bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen

=

=

=


bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen


bedde

  1. (meubel) bed; een meubel gemaakt om in te slapen