bedden

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bed·den
Woordherkomst en -opbouw
  • bed met de uitgang -en

Zelfstandig naamwoord

de beddenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bed
     Onbewust keek hij direct naar de twee ligbedden naast hem waarop hij min of meer de tweeling verwachtte. De bedden waren echter leeg.[1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedden
bedde
gebed
zwak -d volledig

Werkwoord

bedden

  1. onovergankelijk (verouderd) bed(den) opmaken
  2. overgankelijk (verouderd) in bed leggen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen


Achterhoeks

Zelfstandig naamwoord

bedden

  1. meervoud van bedde


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

bedden

  1. meervoud van bedde