barbeel
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bar·beel
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘beenvis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | barbeel | barbelen |
verkleinwoord | barbeeltje | barbeeltjes |
Zelfstandig naamwoord
barbeel m
- (straalvinnigen) bepaalde vissoort die voorkomt in de middenlopen van rivieren, Barbus barbus
Hyperoniemen
- eigenlijke karpers, karperachtigen, meervallen en karperachtigen, beenvissen, straalvinnigen, beenvisachtigen, chordadieren, dieren
Verwante begrippen
- citroenbarbeel, eilandbarbeel, geelvinbarbeel, gewone zeebarbeel, Javaanse barbeel, kegelvlekbarbeel, prachtbarbeel, rodezeebarbeel, roodstreepbarbeel, zeebarbeel
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. bepaalde vissoort die voorkomt in de middenlopen van rivieren, Barbus barbus
Gangbaarheid
- Het woord barbeel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "barbeel" herkend door:
62 % | van de Nederlanders; |
65 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.