asfalteren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • as·fal·te·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
asfalteren
asfalteerde
geasfalteerd
zwak -d volledig

Werkwoord

asfalteren

  1. overgankelijk bedekken met een mengsel van bitumen, steentjes en andere stoffen
    • Ze zijn de weg opnieuw aan het asfalteren. 
Verwante begrippen

asfalt

Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen