armband
Naar navigatie springen
Naar zoeken springen
Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
- arm·band
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van arm en band
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | armband | armbanden |
verkleinwoord | armbandje | armbandjes |
Zelfstandig naamwoord
armband m
- een sierraad of merkteken dat om de pols of arm gedragen wordt
- Zij had een prachtig gouden armbandje om haar rechterpols.
- In het ziekenhuis draagt iedere patiënt een armbandje met zijn naam erop.
- ▸ ‘Hallo, ik ben Joop. ’ Een hand met veel gouden ringen en bijpassende armband werd toegestoken.[1]
- ▸ Rond de in stijl overbeladen kersttafel in het appartement van oudoom Sverre ging het gesprek om te beginnen, dat was bijna onvermijdelijk, over kerst tegenwoordig en vroeger, over hoe de bedienden dapper hadden verdragen dat ze met de kerst moesten werken tegen een geringe vergoeding in de vorm van een niet al te eenvoudig kerstcadeau, een handtas, een zilveren armband, een vergulde broche.[2]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord armband staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "armband" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ “ (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044645149
- ↑
Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be