aftellen

Uit WikiWoordenboek
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·tel·len
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftellen
telde af
afgeteld
zwak -d volledig

Werkwoord

aftellen

  1. inergatief dalend tellen tot aan het moment dat iets volgens plan gebeuren moet
    • Toen er afgeteld werd voor de lancering was de spanning te snijden. 
  2. overgankelijk door tellen nauwkeurig afpassen
    • Hij had voor het experiment vijf stapels van precies vijfhonderd bonen afgeteld. 
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be