afmaker
Uiterlijk
- af·ma·ker
- Naamwoord van handeling van afmaken met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afmaker | afmakers |
verkleinwoord | afmakertje | afmakertjes |
de afmaker m
- iemand die een actie succesvol voltooit
- Opening met dynamiet. Een nachtmerriescenario voor Feyenoord, na tien minuten zakt spits en eredivisietopscorer Nicolai Jørgensen naar de grond: achillespeesblessure. Ook dat nog. Exit Jørgensen, zo evident als afmaker en aanspeelpunt. Michiel Kramer vervangt hem. Feyenoord is onherkenbaar, is bang om te voetballen, met de terugspeelballen op doelman Brad Jones als weerspiegeling van de angst.[2]
- in een komisch duo degene die de pointe plaats
- In het duo Rijk de Gooyer en Johnny Kraaijkamp was Johnny Kraaijkamp de afmaker.
- ▸ Het gevaar kwam van Sander en Dorien, wist ze uit ervaring. Aangever en afmaker. Duo Doortrapt.[3]
- iemand die een ander persoon of dier afmaakt, een moordenaar, een doder
- Het woord afmaker staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afmaker" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Steven Verseput 2 april 2017
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be