afkondigen

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·kon·di·gen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afkondigen
kondigde af
afgekondigd
zwak -d volledig

Werkwoord

afkondigen

  1. overgankelijk openbaar maken, bijvoorbeeld van een beslissing
    • Het edict werd de volgende dag afgekondigd. 
     Sinds 5 oktober is voor heel het land weer een ophok- en afschermplicht van kracht voor houders van pluimvee en andere vogelsoorten. De maatregel werd afgekondigd vanwege een toename van het aantal besmettingen in september en uit angst voor meer besmettingen bij voornamelijk wilde vogels. De plicht om vogels binnen te laten geldt niet alleen voor bedrijven, maar ook voor hobbyhouders.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen