Naar inhoud springen

adeldom

Uit WikiWoordenboek
[1] het wapenschild als teken van adeldom
  • adel·dom
enkelvoud meervoud
naamwoord adeldom
verkleinwoord

adeldom m [2]

  1. de groep van mensen die van edele afkomst is
    • - Hun hoge geboorte zit eigenlijk alleen nog in hun eigen hoofd. De drie zussen, gravinnen, niet jong maar nog lang niet bejaard, bewonen een afbladderend palazzo dat niet meer hun eigendom is. Hun decorum verviel tot zonderling gedrag. Alleen hun stijfhoofdig verlangen naar geluk verraadt nog hun adeldom. Een ‘nee’ accepteren? De zussen zouden niet weten hoe dat moet.[3] 
  2. een edele aard
    • - Iemand met een natuurlijke adeldom die klassenloos was en die het afgelopen jaar bewees dat ze geen koninklijke titel nodig had om de magie te verspreiden waarop zij het patent had”, zei graaf Spencer. Daarmee een sneer gevend naar het koninklijk huis dat Diana bij haar scheiding de titel 'Koninklijke Hoogheid' had ontnomen.[4]  
76 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[5]
  1. adeldom op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC Joyce Roodnat 25 juli 2011
  4. NRC Dick Wittenberg 8 september 1997
  5. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be