abrumpere
Latijn
Uitspraak
- IPA: /abˈrʊmpɛˌrɛ/
Woordafbreking
- ab·rum·pe·re
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
ăbrŭmpĕre | ărŭmpo | ăbrūpi | ăbrŭptum |
derde vervoeging | volledig |
Werkwoord
ǎbrŭmpĕre
- breken, afbreken, openbreken, verbreken, vaneenscheuren, wegrukken
- onderbreken, losscheuren, scheiden
- overtreden, schenden; afbreken, een einde maken (aan)