75-plusser

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • 75-·plus·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord 75-plusser 75-plussers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de 75-plusserm

  1. iemand die minstens 75 jaar oud is
    • Als 75-plusser verloopt mijn rijbewijs 1 juli en daarom heb ik december 2018 bij de gemeente de papieren voor verlenging gehaald, ingevuld en opgestuurd. [1]
    • Waar bij de groep tussen de 65 en 75 jaar het inkomen nog wel duidelijk samenhangt met de mate van sociale participatie, is dit bij de 75‑plussers nauwelijks meer het geval. [2]
Schrijfwijzen
Hyperoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen